Ongelijke Monniken: over cultuurbeleid
Voorzover ik me kan herinneren is er nog nooit zo veel gejammerd over het cultuurbeleid van de overheid als in de laatste vijf jaar. Dat is nogal wiedes, want er wordt flink op cultuur bezuinigd. Maar de verwoestende reducties van overheden op subsidies leiden vrijwel uitsluitend tot maar al te begrijpelijke verontwaardiging. Er is niet of nauwelijks sprake van herbezinning op het maatschappelijk belang van overheidssteun voor cultuur.
Toch is daar alle aanleiding toe. Ik noem drie punten:
1. De PVV heeft voor het eerst sinds cultuur als overheidstaak wordt gezien mensen die geen boodschap aan cultuur hebben politiek stem gegeven en heeft ook wanprestaties van de overheid inzake cultuursubsidies enigszins blootgelegd. Henk en Ingrid willen niet verheven worden en laten dat bij monde van de heer Martin Bosma uitdrukkelijk weten.
2. De tegenactie ‘Schreeuw om cultuur’ die op de aangekondigde bezuinigingen volgde, had zozeer het karakter van ‘overheid, blijf verdomme onze speeltjes betalen’ dat bij een min of meer onbevangen meeloper het intense verlangen werd gewekt naar een bredere argumentatie voor overheidssubsidiëring van cultuur. Voor de meeste demonstranten was die kennelijk volstrekt vanzelfsprekend en behoefde niet nader beargumenteerd te worden, maar alleen stampvoetend verdedigd. Voor de cultuurhaters was dit het zoveelste bewijs van het bestaan van een elite die het vanzelfsprekend vindt goede sier te maken met andermans belastinggeld.
3. De harde werkelijkheid is dat er in Nederland een duidelijke meerderheid is voor korten op cultuursubsidies. Dat betekent in elk geval dat er door de sector, door betrokken bestuurders en door de politiek te weinig is gedaan aan de legitimatie van overheidssteun voor cultuurgoed, voor culturele instellingen, voor culturele uitingen en voor culturele educatie.
Het kan niet vaak genoeg herhaald worden dat de culturele sector geen historisch recht kan laten gelden op een integraal subsidiebeleid van de overheden. Individuele sponsoring is veel ouder dan het besef van integrale overheidsverantwoordelijkheid voor cultuur. Wie straks weer de monumentale trap in het gerenoveerde Rijksmuseum zal bestijgen, ziet de glasramen met wapenschilden van deftige en vermogende families zonder wier steun het museum er niet was geweest. Zelfs het Rijksmuseum niet!
EEN BEETJE geschiedenis.
Ik wil iets van mijn ervaringen met cultuurbeleid vertellen, omdat ze bepalend zijn voor wat ik over dit onderwerp te melden heb. Integrale verantwoordelijkheid voor cultuur is pas na de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld, onder een PV DA -minister, de Groninger hoogleraar theologie Gerard van der Leeuw. Die verantwoordelijkheid kwam voort uit een andere: de noodzaak tot verheffing van de medemens.
Kautsky was de held en Banning zijn heraut. Die verheffingstheologie was een essentieel bestanddeel van het christen-socialisme. Ik heb het genoegen gesmaakt om met de maatschappelijke idealen van die beweging grootgebracht te zijn. ‘Collega Van der Leeuw’ kwam een enkele keer op zondag na de kerk bij mijn ouders een kopje koffie drinken. Later verwees mijn vader telkens naar gesprekken die hij met Van der Leeuw had gevoerd, wanneer hij me weer eens inprentte: ‘Jij bent een geprivilegieerd mens en je hebt de plicht die privileges met anderen te delen.’
Zestien jaar lang heb ik wekelijks op de tv geprobeerd die opdracht uit te voeren. Van der Leeuw wilde vooral verheffen door de toegankelijkheid van het bestaande cultuuraanbod met overheidsgeld te faciliteren. Dat was voor hem cultuurbeleid. Het ging bij hem vrijwel nooit over inhoudelijke overheidsbemoeienis met cultuur. De angst voor overheidskunst was daar na de ‘entartete Kunst’ van het nationaal-socialisme veel te groot voor.
Maar geleidelijk kreeg de directe subsidiëring van cultuur per soort, per instelling of per uiting de overhand. Toen ik in de jaren zeventig in Groningen intensief te maken kreeg met de Raad voor de Kunst en eind jaren tachtig met de kunstraad van Amsterdam, was cultuurbeleid het resultaat geworden van keiharde belangenbehartiging door groepen en instellingen met een flinterdun ideologisch vernis. Faciliteren als overheidsbeleid was helemaal niet aan de orde. Dat moest maar extra bekostigd worden. Daar was het cultuurbudget niet voor.
In die tijd werd ook het begrip low culture uitgevonden. Ik herinner me een tierende dramaturg die in de gemeenteraad van Groningen de PvdA-wethouders de huid vol schold omdat die volgens hem bezig waren de subsidiestroom af te tappen ten behoeve van volkstoneel, folklore in het algemeen en fanfares in het bijzonder. ‘Dan kunnen jullie, socialistische regenten, thuis tenminste rustig Nietzsche lezen.’ Nee, dan de CPN van Fré Meis: ‘De arbeider hoort deel te krijgen aan de rijkdom van de burgerlijke cultuur.’ Toen er weer eens gestaakt werd in de aardappelmeel mocht ik mee in de bus met stakende arbeiders om hen in Amsterdam rond te leiden langs werken van Fernand Léger in het Stedelijk Museum.
Toen ik in 1988 in het Rijksmuseum kwam, vroeg ik als overtuigd overheidsdienaar (mijn vader had mij een complete ethiek van de civil servant ingestampt) welke opdrachten ik meekreeg. De directeur-generaal vond dat leuk, want hij grossierde erin. De belangrijkste opdracht was: ‘Het bezoek aan het Rijksmuseum is voor slechts vijftien procent Nederlander. Doe daar wat aan, want anders is het op den duur niet politiek te legitimeren dat jij met jouw instelling een jaarbudget van veertig miljoen gulden krijgt.’
We namen met de nieuwe directie een reeks maatregelen, waardoor in 1996 55 procent van het bezoek Nederlander was. Mijn persoonlijke bijdrage was dat ik bij de Vara die wekelijkse tv-programma’s deed. ‘Maar je moet het wel zelf betalen’, zei Marcel van Dam, die aan verheffing kennelijk geen boodschap had. Gelukkig betaalden de Museumjaarkaart, Olivetti en later de KPN mijn kunstpraatjes. Ik kon nu verheffen naar hartelust zonder hulp van de overheid.
In mijn Rijksmuseum-tijd heb ik geleerd dat verheffen niet ‘in’ was. Nooit zal ik de uitspraak van een mevrouw uit Bloemendaal vergeten. Op een entreevrije zondag stond zij naast mij voor de Nachtwacht. Het was stampvol in het museum. We hadden ‘De Baarsjes’ uitgenodigd en onder anderen Freek de Jonge en Paul de Leeuw leidden rond. Er waren elfduizend bezoekers op één dag. De mevrouw zei: ‘Professor, wat moeten al die mensen toch met onze kunst?’
Als kunsthistoricus had ik veel beter moeten beseffen: kunst heeft eeuwenlang gediend om je van anderen te onderscheiden. Nog erger: veel ambtenaren en andere kunstbevorderaars in het ‘culturele veld’ willen op kosten van anderen die traditie voortzetten en gedragen zich daarnaar. Vandaar dat cultuurspreiding zo’n moeilijk onderwerp is en verheffen helemaal. Veel publiek trekken is wenselijk, maar tegelijk verdacht. Dat heb ik onder meer opgemerkt met de Repin-tentoonstelling in Groningen. Een beleid gericht op publieksuitbreiding roept in
Nederland vaak argwaan, neerbuigendheid, tegenwerking of gewoon onverschilligheid op. Het ‘faciliteren van toegankelijkheid voor nieuwe publieksgroepen’ werd in het Rijksmuseum betaald door sponsors, niet door de overheid.
TERUG NAAR NU.
Wat kan er worden gedaan om cultuursubsidies beter dan nu het geval is te legitimeren voor het Nederlandse publiek, ook als politici zich nadrukkelijk richten op de stemmen van Henk en Ingrid? Ik besef dat grote voorzichtigheid mij past, omdat ik al jaren nog maar indirect
betrokken ben bij culturele instellingen én omdat ik nooit onmiddellijk ben geconfronteerd met door politici in het openbaar beleden cultuurhaat.
Ik beperk me daarom tot een viertal opmerkingen waarbij mijn herkomst uit de wereld van de musea misschien iets te duidelijk zal blijken.
1 – In de culturele sector gaat financiële steun van overheden naar totaal verschillende activiteiten. Alleen al in de museumwereld heb je geld nodig voor beheren, studeren, presenteren en faciliteren, en dat zijn dan alleen nog maar algemene rubrieken. Daaronder valt weer een reeks werkzaamheden waarvoor heel verschillende competenties nodig zijn. Elders in de culturele sector is het niet anders. Ondanks die diversiteit aan bestemmingen van het geld ontwikkelen de subsidieverlenende instanties algemene criteria voor de beoordeling van alle aanvragen die hun onder ogen komen. De laatste jaren moeten bijna alle aanvragen ‘vernieuwende’ voorstellen bevatten. Bovendien moet er vooral samengewerkt worden, terwijl enkele jaren geleden musea nu juist concurrerend moesten zijn. Met structurele voorzieningen die broodnodig zijn, maar niet als ‘vernieuwend’ worden gepresenteerd, kan de subsidieerder zich onvoldoende profileren. Dat geldt ook voor alles wat een instelling wil doen omdat het nu eenmaal gedaan moet worden. Over eigen criteria is buiten de subsidiërende gremia niet of nauwelijks gediscussieerd. Er ligt dus geen politieke besluitvorming van enige betekenis aan ten grondslag. Deze gelijke kappen voor ongelijke monniken leiden tot een cultuur van misplaatste pretenties en vervalste doelstellingen. Er zijn inmiddels aparte bureautjes bezig om aanvragen voor culturele instellingen te herschrijven waarbij allerlei ‘vernieuwende’ initiatieven uit de conceptaanvraag worden gedistilleerd om de subsidiënt te verleiden. Voorzichtig gezegd: het systeem van cultuursubsidies is aan een grondige herbezinning toe. Daarbij zou ook overwogen kunnen worden of het niet beter is meer op resultaten af te gaan dan op papieren plannen zoals nu het geval is. Bovenal zouden plannen op hun eigen merites moeten worden beoordeeld en niet op allerlei hippe criteria van professionele geldverschaffers.
2 – Heel veel geld voor cultuur is geen steunverlening maar investering. De enorme bedragen voor de renovaties van de Amsterdamse musea bijvoorbeeld hebben uiteindelijk een positieve invloed op de bezoekcijfers. Meer museumbezoek betekent rinkelende kassa’s voor veel middenstandsbedrijven met name in de horeca. Bij al het gelamenteer over de kosten bij die renovaties wordt niet of nauwelijks rekening gehouden met het economisch rendement van dergelijke projecten. Hetzelfde geldt voor tentoonstellingen en andere publieksactiviteiten. Het is zelfs vol te houden dat aankopen en restauraties van kunstwerken in musea een gunstig economisch effect hebben. Soms lijkt het wel alsof culturele instellingen zich daarvoor generen. Het moet toch allemaal l’art pour l’art zijn. Dat is jammer. Zeker wanneer je te maken krijgt met een meerderheid van Nederlanders die van mening is dat op cultuur bezuinigd kan worden, kan het helpen om veel duidelijker dan nu gebeurt het economisch rendement van culturele activiteiten in kaart te brengen. Het ministerie van Economische Zaken zou best eens wat aan onze bedrijfstak mogen doen. Dat heeft men elders in Europa beter begrepen dan bij ons.
3 – Welke criteria er ook worden bedacht voor inhoudelijke subsidiëring van cultuuruitingen, er zal altijd een sterk sturende invloed van de overheid uitgaan, ook als onzinnige inhoudelijke algemene criteria als ‘vernieuwend’ zouden worden afgeschaft. Daarom is het toch het beste om bij steunverlening veel nadruk te legen op faciliteren, op het beter ontsluiten en toegankelijk maken van ons cultuurgoed en van onze cultuurproductie voor een (nog) breder publiek dan nu het geval is. Dat is ook een manier waarop overheden beter dienstbaar zijn aan de culturele sector, zoals Van der Leeuw dat ooit bedoeld heeft. Cultuurspreiding blijft het beste middel tegen cultuurhaat.
4 – Bij alle gedachten over cultuurbeleid is het van groot belang om te bedenken dat musea het in elk geval wat bezoekersaantallen betreft beter doen dan ooit tevoren. Ook het aantal activiteiten is indrukwekkend. Nog nooit waren in musea in een tijdspanne van één jaar zo veel voortreffelijke tentoonstellingen te zien. Ik noem slechts Lucas van Leyden in de Lakenhal, Rafaël in Teylers, Cornelis van Haarlem in het Frans Hals Museum, Canadese en Scandinavische kunst in Groningen, Russische kunst in het Drents Museum, Van Eyck in Boijmans Van Beuningen, Anish Kapoor in De Pont. En er is nog veel meer te zien geweest, waarbij vaak eigen collecties het uitgangspunt waren voor spannende presentaties. Om in zo’n situatie als Raad voor Cultuur een landelijke kerncollectie te laten samenstellen is vragen om landelijke ruzies over wat wel en wat niet. Tegelijkertijd ook nog samenwerking tussen musea niet bevorderen maar afdwingen, zal neerkomen op langdurige stagnatie onder leiding van incompetente bureaucraten en proces begeleidende praatjesmakers. Waar het om gaat is dat men met al die positieve museale activiteit ook nieuwe publieksgroepen weet te bereiken. Dat vereist totaal andere inspanningen dan nu van de sector worden verwacht.
Dit artikel is de uitwerking van de Bart Tromp-lezing die op 14 november 2012 werd gehouden in de Rode Hoed, Amsterdam.
Daarvoor heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het werk van Cas Smithuijsen over de geschiedenis van socialisme en cultuurbeleid. Ik dank Pauline van der Hoeven voor de aandacht die zij heeft besteed aan het manuscript.